
Jurisprudentie
BB7328
Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607726/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200607726/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Olst-Wijhe het bestemmingsplan "Olst-Centrum" vastgesteld.
Uitspraak
200607726/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Laurus Nederland B.V." en anderen, gevestigd te Olst, gemeente Olst-Wijhe,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft de gemeenteraad van Olst-Wijhe het bestemmingsplan "Olst-Centrum" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 september 2006, kenmerk RWB/2006/678, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 23 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2006, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Laurus Nederland BV" en anderen (hierna: Laurus BV en anderen) bij brief van 29 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2006, beroep ingesteld. Laurus BV en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 december 2006.
Bij brief van 5 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een schriftelijke uiteenzetting omtrent de beroepen ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van Laurus BV en anderen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007, waar Laurus BV en anderen, vertegenwoordigd door [bedrijfsjurist] en bijgestaan door mr. I.C.G. Klein-Hendriks, advocaat te Dordrecht, en verweerder vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Olst-Wijhe, vertegenwoordigd door L.G. van de Blink, ambtenaar van de gemeente. [appellant sub 1] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. Appellant stelt dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw van drie appartementengebouwen in en nabij het park Olsterhof nu dit haaks staat op het gemeentelijke beleidsuitgangspunt om het park meer onderdeel te laten zijn van de Olster samenleving. Hiertoe voert hij aan dat de twee zuidelijke gebouwen leiden tot een aantasting van de toegankelijkheid en het openbare karakter van het park en tot een afname van de oppervlakte van het park. Daarnaast leidt het meest noordelijke van deze complexen volgens appellant tot een onaanvaardbare verslechtering van zijn woon- en leefklimaat door verlies van bezonning en van privacy.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het park beschikbaar blijft als openbare groenvoorziening en dat de voor evenementen beschikbare ruimte niet zal afnemen als gevolg van de bouwplannen zodat de gebruiksfunctie van het park voor de Olster bevolking niet wordt beperkt.
2.4. Het door appellant bestreden plandeel ziet op de bestemming "Woongebouwen" in en nabij het park Olsterhof. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een substantieel deel van het Olsterhof als groenvoorziening is bestemd en als park wordt behouden. Hoewel het park als gevolg van het plan niet in zijn geheel in stand zal blijven, bestaat geen grond voor het oordeel dat de twee zuidelijke appartementengebouwen zullen leiden tot een verminderde toegankelijkheid van het park dan wel tot een aantasting van het openbare karakter van het park.
2.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling voorts aannemelijk dat de bouw van het noordelijke appartementengebouw op ongeveer 22 meter afstand van de woning van appellant leidt tot enige vermindering van het woon- en leefklimaat van appellant. In aanmerking nemend dat de woning van appellant in een woonomgeving staat, het voorziene appartementengebouw een maximale nokhoogte van 9,50 meter mag hebben en wat betreft zichtoriëntatie is gericht op het park en niet op het perceel van appellant, is de Afdeling evenwel van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de privacy en van het woon- en leefklimaat van appellant.
2.6. De conclusie is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Het beroep van Laurus BV en anderen
2.7. Ten aanzien van het procedurele bezwaar van appellanten dat het plan onzorgvuldig is voorbereid nu zij niet in kennis zijn gesteld van de vaststelling en terinzagelegging van het vastgestelde plan overweegt de Afdeling dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de WRO, noch in een andere wet valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan.
2.8. Appellanten betogen verder dat het plan ten onrechte ruimte biedt voor de vestiging van een discountsupermarkt met een winkelvloeroppervlak van 800 m² in het centrum van Olst aangezien dit zal leiden tot een structurele ontwrichting van de supermarktsector en de overige dagelijkse voorzieningenstructuur in het centrum van Olst. Zij wijzen in dit kader op het distributie-planologisch onderzoek van Adviesburo Kardol van 30 september 2005. Het in opdracht van de gemeente verrichte distributie-planologisch onderzoek uit 2003 en de aanvullende rapportage uit 2005, waarin staat dat er distributieve ruimte is voor de vestiging van een discountsupermarkt in Olst, berusten volgens appellanten op onjuiste aannames.
Nu er geen ruimte bestaat voor de vestiging van een discountsupermarkt in Olst, bestond ten tijde van de goedkeuring van het bestemmingsplan geen noodzaak voor het op grond van artikel 13 van de WRO aanwijzen van de voor die supermarkt benodigde gronden, zodat ten onrechte toepassing is gegeven aan die bepaling, aldus appellanten.
2.8.1. In opdracht van de gemeente heeft het Stedenbouwkundig Adviesbureau Witpaard-Partners een distributie-planologisch onderzoek verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "DPO Foodsector Olst, onderzoek naar de mogelijke vestiging van Aldi in Olst" van oktober 2003. Laurus BV en anderen hebben bij hun zienswijze een distributie-planologisch onderzoek van Adviesburo Kardol van 30 september 2005 overgelegd waarin vraagtekens worden geplaatst bij de door Witpaard-Partners gehanteerde cijfers. Naar aanleiding van dit rapport is het onderzoek uit 2003 geactualiseerd middels een aanvullende rapportage uit 2005. Uit deze aanvullende rapportage blijkt dat er in 2005 weinig uitbreidingsruimte bestaat, namelijk variërend tussen een overschot van 31 m² winkelvloeroppervlakte (hierna: wvo) en een uitbreidingsmogelijkheid met 183 m² wvo. Een berekening voor de situatie in 2010, uitgaande van de gedachte dat er toch een discountsupermarkt bijkomt, laat echter zien dat er een mogelijke uitbreidingsruimte is variërend van 529 m² tot 798 m², aldus de aanvullende rapportage.
2.8.2. Naar het oordeel van de Afdeling vertoont de aanvullende rapportage van 2005 geen zodanige gebreken dat de gemeente deze niet bij haar besluitvorming mocht betrekken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit zowel de rapportage van Kardol als de aanvullende rapportage blijkt dat er in 2005 weinig uitbreidingsruimte bestaat. In de aanvullende rapportage wordt evenwel verwacht dat die ruimte in de toekomst zal ontstaan als gevolg van een toename van het aantal inwoners, de bestedingen, de koopkrachtbinding en de toevloeiing van koopkracht van buiten Olst. Dit uitgangspunt acht de Afdeling niet onaannemelijk, waarbij in aanmerking wordt genomen dat in Olst op dit moment twee supermarkten zijn gevestigd in het full-service marktsegment zodat een discountsupermarkt kan worden gezien als aanvulling op het huidige supermarktaanbod. Anders dan appellanten, acht de Afdeling ook niet aannemelijk dat de komst van een discountsupermarkt zal leiden tot onevenredige negatieve gevolgen voor (vers)speciaalzaken nu dit een geheel ander marktsegment betreft.
Het bovenstaande in aanmerking nemend is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de vestiging van een discountsupermarkt zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in Olst.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat het betoog van appellanten, dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 13, eerste lid, van de WRO, faalt.
2.9. Appellanten betogen voorts dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit nu niet is onderzocht of op het moment van inwerkingtreding van het plan aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) neergelegde grenswaarden wordt voldaan.
2.9.1. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder betoogd dat het beroep van appellanten niet ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op luchtkwaliteit, omdat zij dit aspect niet in hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat dit betoog niet slaagt, reeds omdat de desbetreffende beroepsgrond ziet op het plandeel dat appellanten zowel in beroep als in hun zienswijze en bedenkingen hebben bestreden.
2.9.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Blk 2005 geldt voor stikstofdioxide (NO2) een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010, en een grenswaarde van 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en een grenswaarde van 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie.
2.9.3. In opdracht van de gemeente heeft het Buro voor Verkeerskundige Advisering (hierna: BVA Verkeersadviezen) een onderzoek ingesteld naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit ter plaatse. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bestemmingsplan centrumgebied Olst, Luchtkwaliteitsonderzoek, gemeente Olst-Wijhe", projectnummer OWE-051. Daaruit blijkt dat de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2 ) en zwevende deeltjes (PM10) in de eindsituatie (toekomstige situatie inclusief de groei als gevolg van de ontwikkeling van de voorziene supermarkt) in 2010 en 2015 niet worden overschreden. In het rapport wordt vervolgens gesteld dat, nu in de eindsituatie wordt voldaan aan het Blk 2005, een berekening voor de autonome situatie achterwege kan blijven.
Bij brief van 7 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders een aanvullend onderzoek luchtkwaliteit, projectnummer OWE-066, ingediend. Uit dit aanvullend onderzoek luchtkwaliteit blijkt dat in de autonome situatie in 2006 de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2 ) en zwevende deeltjes (PM10) wat betreft de jaargemiddelde concentratie niet worden overschreden en dat ook ten aanzien van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) in 2006 wordt voldaan aan het Blk 2005.
2.9.4. Anders dan appellanten, is de Afdeling van oordeel dat er geen aanleiding bestaat het aanvullend onderzoek luchtkwaliteit buiten beschouwing te laten. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het aanvullend onderzoek kan worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van de in rechtsoverweging 2.9.3. vermelde en in het rapport, projectnummer OWE-051, gevolgde redenering. Voorts is het aanvullend onderzoek ruim binnen de daarvoor in artikel 8:58, eerste lid van de Awb gestelde termijn ingediend en is gesteld noch gebleken dat appellanten onvoldoende tijd hebben gehad op dit rapport te reageren. Het aanvullend onderzoek in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.
2.10. Appellanten betogen verder dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd nu sprake is geweest van ongeoorloofde staatsteun. Zij wijzen hierbij op de samenwerkings- en realiseringsovereenkomst die de gemeente met Peter Braun Project BV heeft gesloten, waaruit blijkt dat de gemeente de voor de vestiging van de discountsupermarkt benodigde gronden zal verwerven en dat de gemeente aan Peter Braun Project BV een krediet heeft verstrekt.
2.10.1. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad toegelicht dat de gemeente de voor de vestiging van de discountsupermarkt benodigde gronden voor 1,6 miljoen euro heeft aangekocht en voor ruim 1,9 miljoen euro heeft verkocht aan Peter Braun Project BV. Ten aanzien van het door de gemeente aan Peter Braun Project BV verstrekte krediet heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting gesteld dat Peter Braun Project BV een optie had op panden in het plangebied en om die reden depotrente was verschuldigd aan de eigenaren van die panden. Toen Peter Braun Project BV zijn verplichting jegens de (voormalige) eigenaren van de panden niet nakwam heeft de gemeente gedurende twee maanden de depotrente vergoed om te voorkomen dat het optierecht zou vervallen. Over deze vergoeding is rente berekend en het bedrag is vervolgens verrekend bij de verkoop van de voor de vestiging van de discountsupermarkt benodigde gronden aan Peter Braun Project BV, aldus de vertegenwoordiger van de gemeenteraad.
Het bovenstaande in aanmerking nemend, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is geweest van staatssteun.
2.10.2. Voor zover appellanten betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 9 van het Bro 1985 omdat de samenwerkings- en realiseringsovereenkomst niet in de plantoelichting staat vermeld, slaagt dit betoog niet. Uit de omstandigheid dat de samenwerkings- en realiseringsovereenkomst in de plantoelichting niet is vermeld kan niet worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders niet heeft voldaan aan de onderzoeksverplichting die hij op grond van artikel 9 van het Bro 1985 heeft.
2.10.3. Voor zover appellanten ter zitting hebben aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders had dienen te onderzoeken of de discountsupermarkt voldoende omzet zal behalen om zich te kunnen handhaven, overweegt de Afdeling dat een dergelijk onderzoek buiten de grenzen treedt van hetgeen in het kader van het onderzoek op grond van artikel 9 van het Bro 1985 van het college van burgemeester en wethouders verwacht mag worden.
Gezien het vorenstaande behoefde verweerder niet te twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.11. Verder stellen appellanten dat uit het aan het plan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek blijkt dat de voorziene vestiging van de supermarkt leidt tot een overschrijding van de maximaal toegestane geluidgrenswaarden.
2.11.1. In de stukken bevinden zich drie akoestische onderzoeken, allen uitgevoerd door BVA verkeersadviezen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten hun stelling onvoldoende onderbouwd. Zij hebben nagelaten aan te geven op welk onderzoek zij doelen en op welke locatie de maximaal toegestane grenswaarde wordt overschreden. Reeds daarom kan het betoog niet slagen.
2.11.2. Voor zover appellanten in dit kader een beroep doen op de VNG Brochure "Bedrijven en Milieuzonering", waarin voor supermarkten zonder een met ammoniak gekoelde koelinstallatie wordt aanbevolen wegens geluid een afstand van 10 meter van de perceelsgrens tot aan de gevel van een woning aan te houden, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat deze afstand niet kan worden gerealiseerd. De omvang van het bestemmingsvlak waar de discountsupermarkt is beoogd bedraagt 1350 m² terwijl het maximaal toegestane winkelvloeroppervlak 800 m² bedraagt.
2.12. Ten slotte betogen appellanten dat de met de vestiging van de nieuwe supermarkt door de gemeente beoogde transformatie van de huidige winkelstructuur met drie polen tot een as met twee polen niet berust op een draagkrachtige motivering en dat alternatieven niet, althans onvoldoende, zijn onderzocht.
2.12.1. Het plan voor een winkelstructuur met twee polen (het zogenaamde As-model) is gebaseerd op de door de gemeenteraad op 11 december 2000 vastgestelde Centrumvisie. In deze visie worden drie varianten voor de ontwikkeling van het centrum van Olst beschreven, waaronder het As-model. In de raadsvergadering van 27 maart 2000 heeft de gemeenteraad de voorkeur uitgesproken voor het As-model. In de plantoelichting staat een uitgebreide beschrijving van dit model.
Naar het oordeel van de Afdeling worden daarin nut en noodzaak van het As-model voldoende onderbouwd zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de transformatie van de huidige winkelstructuur met drie polen tot een as met twee polen niet berust op een draagkrachtige motivering. Voorts is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het vastgestelde plan. Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.13. De conclusie is dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
12-172.